Skip to: Signaleringen Vroege Psychose januari-juli 2015

Kenniscentrum Phrenos website

Signaleringen Vroege Psychose januari-juli 2015

De FACT-behandeling is effectief in het verbeteren van positieve en andere symptomen bij jongeren met vroege psychose of groot risico op psychose
In Portland (VS) is een bevolkingsbrede preventieve interventie ontwikkeld om in een vroeg stadium het risico op psychose op te sporen en te behandelen met de Family-aided Assertive Community Treatment (FACT). FACT bestaat uit op psycho-educatie gebaseerde multi-familie-groepstherapie, elementen van ACT, begeleid werken en leren en het voorschrijven van antipsychotica. Vroege identificatie en doorverwijzing vindt plaats door in onderwijs- en gezondheidszorginstellingen het personeel voor te lichten over mogelijk psychotische symptomen. In deze Amerikaanse studie werd de effectiviteit van de FACT in zes verschillende steden getest. Bij alle doorverwezen jongeren (12-25 jaar) (n totaal=337) werd de Structured Interview for Prodromal Syndromes (SIPS) afgenomen. Op grond hiervan werden 3 groepen gevormd: Klinisch Laag Risico (KLR) (n=87), Klinisch Hoog Risico (KHR) (n=205) en Vroege Eerste Psychotische Episode (VEPE) (n=45). De KHR en de VEPE subgroepen kregen 2 jaar lang FACT aangeboden. Op baseline, na 6, 12 en 24 maanden werden, naast de SIPS, afgenomen: de Global Assessment of Functioning (GAF), de Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID), de Global Functioning: Social and Global Functioning: Role Scales (GF:S, GF:R), de Heinrichs Quality of Life Scale (QLS). Alleen op baseline: de Premorbid Adjustment Scale. De primaire uitkomstmaten waren: 1. overgang naar psychose; 2. positieve en negatieve symptomen; 3. negatieve gebeurtenis; 4. veranderingen in sociale- en arbeidsleven. Statistische analyses werden gemaakt met regressie analyses en de Global Test Procedure. In de KHR-groep kreeg 6,3% een psychose, in de KLR-groep 2,3%. Bij iedereen in VEPE groep trad remissie op. Het bleek dat FACT (KHR en VEPE groep) superieur was, ten opzichte van de controlegroep, op afname van positieve (KHR + VEPE: F = 25,32, p<.0001; KHR: β=-2.54, SE=0.86, p=.0034; VEPE: β=-8.77, SE=1.40, p<.0001) en negatieve symptomen en op deelname aan schoolse of werk gerelateerde activiteiten. Vroege interventie, voordat een volledige psychose ontstaat, kan aan vermindering van ziektelast bijdragen. In het commentaar wordt er op gewezen dat, hoewel het geen RCT is, deze studie aantoont dat het van groot belang is dat jongeren met een klinisch hoog risico op psychose bij hun familie betrokken blijven.
McFarlane WR, Levin B, Travis L, Lucas FL, Lynch S, Verdi M, Williams D  et al. (2015). Clinical and functional outcomes after 2 years in the early detection and intervention for the prevention of psychosis multisite effectiveness trial. Schizophrenia Bulletin 41 (1), 30-43 +
Addington J & van der Gaag M. (2015).  Psychosocial treatments for clinical high risk individuals. Schizophrenia Bulletin 41 (1), 22 (invited commentary).
Trefwoord: Vroege Psychose
Kindermishandeling heeft biologische effecten op de hersenen die het ontstaan van psychoses kunnen verklaren
Uit veel onderzoek blijkt dat er een verband is tussen kindermishandeling en het ontstaan van psychoses. Het is nog niet duidelijk welke biologische processen tot welke veranderingen in de hersenen leiden die tot psychoses aanzetten. In deze Britse beschouwing wordt een geïntegreerd biopsychosociaal verklaringsmodel voor dit verband beschreven. Een deel van het verhaal is dat acute en chronische stress (zoals mishandeling) tot een overactiviteit van de hypothalamus-hypofyse-bijnier as (HPA-as) leidt waardoor het volume van de hippocampus af kan nemen. Deze route wordt gemedieerd door epigenetische processen zoals methylering van de glucocorticoide receptor en van  de brain-derived neurotrophic factor (BDNF) en de oxytocine receptor genen. Deze mechanismes zijn tot nu toe voornamelijk bij dieronderzoeken aangetoond. De auteurs roepen op deze verbanden ook in humane studies te gaan onderzoeken. Er worden enkele interventies beschreven die de negatieve invloed van kindermishandeling op hierboven genoemde biologische processen te niet zouden kunnen doen. Als eerste wordt de intensieve dialectische gedragstherapie genoemd. Die is ontwikkeld voor mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis, die vaak slachtoffer van kindermishandeling geweest zijn. Er is aangetoond dat na de behandeling de BDNF methylering was afgenomen. Een andere potentiële effectieve therapie voor patiënten met psychose en een geschiedenis van kindermishandeling is de Mentaliseren Bevorderende Therapie (MBT). Psychologische therapieën kunnen ervoor zorgen dat epigenetische processen worden beïnvloed.
Barker V, Gumley A, Schwannauer M & Lawrie SM (2015). An integrated biopsychosocial model of childhood maltreatment and psychosis. British Journal of Psychiatry, 206(3), 177-80.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Cannabisgebruik bij personen met een recent ontstane psychose heeft geen negatief effect op de positieve symptomen in het eerste stadium van de ziekte, maar wel op angst
Cannabisgebruik is een onafhankelijke risicofactor voor het ontstaan van psychose. Maar het is nog niet duidelijk of voortgezet cannabisgebruik bij personen die al een psychose gekregen hebben een negatieve invloed heeft op de klinische uitkomsten. In deze Britse longitudinale studie (n=110; gemiddelde leeftijd 24,2 jaar) werd er gekeken of er een dosisafhankelijk verband is tussen de consumptie van cannabis (THC) en psychotische symptomen, terugval, angst- en depressieve symptomen, algemeen functioneren en opnames. Er werd gemeten op baseline, na 4,5, 9 en 18 maanden. De frequentie van cannabisgebruik en het gemiddeld aantal grammen per dag werd op alle meetmomenten vastgesteld met de Timeline Followback (TLFB) methode. Ook het gebruik van andere middelen werd uitgevraagd. Daarnaast werden afgenomen: de Positive and Negative Syndrome Scales (PANSS), de Global Assessment of Functioning Scale (GAF), de Beck Anxiety Inventory (BAI) en de Calgary Depression Scale for Schizophrenia (CDSS). De deelnemers hadden gemiddeld 18 maanden voor het onderzoek een psychose meegemaakt en ze gebruikten gemiddeld al 10 jaar lang cannabis. Gemiddeld gebruikten ze op 4-5 dagen per week cannabis, 7-8 ‘standaard’ joints per dag. Na 48 maanden was 63,2% van de deelnemers minder gaan gebruiken. Er bleken geen significante associaties te zijn tussen de mate van cannabisgebruik en positieve symptomen, negatieve symptomen, algemeen functioneren, opnames en/of terugval. Dit sluit niet uit dat cannabisgebruik kan hebben bijgedragen aan het ontstaan van de psychose. Er bleek wel een significante associatie tussen veranderingen in cannabisgebruik en angstsymptomen en functioneren: als er meer cannabis werd gebruikt was er een stijging van de angst en werd er slechter gefunctioneerd. Zo’n verband was er niet voor depressieve symptomen.
Barrowclough C, Gregg L, Lobban F, Bucci S & Emsley R. (2015). The impact of cannabis use on clinical outcomes in recent onset psychosis. Schizophrenia Bulletin 41 (2), 382-90.
Trefwoord: Vroege Psychose
Voor familieleden die hulp zoeken voor een familielid dat een eerste psychotische episode meemaakt blijkt het vaak moeilijk deskundige hulp te vinden
Familieleden spelen vaak een belangrijke rol bij het vinden van hulp voor een geliefd familielid dat een eerste psychotische episode meemaakt. Om het hulpzoekproces te verbeteren is begrip van de ervaringen van die familieleden van groot belang. In deze Britse meta-synthese van kwalitatief onderzoek (13 studies) werd met behulp van de meta-etnografische methode van Noblit en Hare een synthese van die ervaringen geformuleerd. De gevonden studies waren gedaan in: Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Canada, Hong Kong, Brazilië, Australië en Nieuw-Zeeland. Zes studies hadden de focus op het hulpzoekgedrag van de familieleden, zeven studies geven inzicht in de hulpzoekervaringen (belevingen) van de familieleden. Alle studies werden methodologisch beoordeeld met het Critical Appraisal Skills Programme (CASP). Er werden vier hoofdthema’s gevonden: 1. ‘het niet weten’: proberen het vreemde gedrag van het familielid te duiden; 2. moment van crisis: een duidelijke schreeuw om hulp; 3. impact van de ervaringen op het helpende familielid; 4. de rol van de interacties met de sociale omgeving en hulpverleners. In de eerste fase worden vaak andere verklaringen door de familieleden bedacht voor het vreemde gedrag. Omdat er weinig bekend is over psychotische symptomen en de mogelijke ondersteuning wordt er vaak pas professionele hulp gezocht als er een crisissituatie is ontstaan. Vaak bleken eerstelijns hulpverleners (zoals huisartsen) ook geen adequate kennis over psychotische symptomen te hebben. Het hulpzoekproces heeft ook vaak een sterke emotionele impact op de familieleden. De familieleden hebben gemengde ervaringen met de GGZ-hulpverleners: van begripvol tot buiten sluitend. Het is duidelijk dat er meer behoefte is aan het ontwikkelen van informatie over psychose die niet bedreigend en toegankelijk is. Ook zouden niet-GGZ hulpverleners (zoals huisartsen) en onderwijzend personeel een training moeten krijgen in het herkennen van vroege tekenen van psychose.
Cairns VA, Reid GS & Murray C. (2015). Family members’ experience of seeking help for first-episode psychosis on behalf of a loved one: a meta-synthesis of qualitative research. Early Intervention in Psychiatry 9 (3), 185-99.
Trefwoord: Vroege Psychose
Voorschrijven van medicatie bij eerste psychotische periode gebeurt nog vaak niet volgens de richtlijnen
In deze editorial wordt naar aanleiding van een onderzoek van Robinson et al. dat in hetzelfde nummer van de American Journal of Psychiatry verscheen, een overzicht gegeven van wat bekend is over hoe het beste kan worden omgegaan met patiënten die voor het eerst medicatie voor hun psychose voorgeschreven krijgen. Robinson et al. rapporteren over een Amerikaans onderzoek naar de voorschrijfpraktijken in het kader van het Recovery After an Initial Schizophrenia Episode – Early Treatment Program (RAISE-ETP). In 40% van de gevallen werd er afgeweken van de richtlijnen: er werd naast een antipsychoticum zonder duidelijk reden een antidepressivum voorgeschreven; of er werd olanzapine of meer dan één antipsychoticum voorgeschreven. De auteurs staan op het standpunt dat er in uitzonderlijke gevallen van de richtlijnen afgeweken mag worden, maar dat het leidende principe shared decision making moet zijn, de keuze moet in zeer nauw overleg met de patiënt (en eventueel de familie) gebeuren. De auteurs komen tot de volgende aanbevelingen: 1. Nooit meerdere antipsychotica tegelijk voorschrijven; 2. Altijd zoeken naar de geringste dosis van het antipsychotica die nog effectief is, om zoveel mogelijk bijwerkingen te voorkomen; 3. Nooit olanzapine of clozapine als eerste medicatie voorschrijven (dat is vanwege de bijwerkingen); 4. Het gebruik van antidepressiva is voor deze doelgroep complex, maar deze moeten zeker niet standaard worden voorgeschreven. Wel als de patiënt een depressie heeft ontwikkeld. Er is evidentie dat antidepressiva soms helpen om de negatieve symptomen te verminderen.
Dixon LB & Stroup TS. (2015). Medications for first-episode psychosis: making a good start. American Journal of Psychiatry 172 (3), 209-11.
Trefwoord: Vroege Psychose
Het Fast Track preventieprogramma is ook op de lange termijn effectief in het verminderen van psychopathologie en misdaad
Het is algemeen bekend dat antisociale volwassenen vaak al in hun vroege jeugd gedragsproblemen hadden. Het unieke Amerikaanse Fast Track programma is een RCT die begon met drie cohorten van 6-jarigen met gedragsproblemen (n totaal=891) in de jaren 1991-1993 in vier verschillende Amerikaanse plaatsen. Fast Track bood 10 jaar lang preventieve interventies voor de interventiegroep en hield goed bij in hoeverre de interventie- en de controlegroep van elkaar verschilden op o.a. psychische stoornissen, gedragsstoornissen, crimineel gedrag en welbevinden. De interventies bestonden o.a. uit sociale vaardigheidstrainingen, training van ouders in de thuissituatie (in omgaan met de kinderen), coaching van peers en sociaal-emotionele curricula in de klas door de leraren (kosten per persoon: $ 58.000). In dit onderzoek wordt verslag gedaan van de uitkomsten 8 jaar na beëindiging van het programma, de respondenten waren toen 25 jaar (n=702). Daarnaast werd ernaar gestreefd één vriend per respondent te interviewen over de respondent (n=535). Naast het verzamelen van gegevens over crimineel gedrag uit politie- en rechtbankdatabases werden o.a. de volgende vragenlijsten afgenomen: Adult Self-Report, Tobacco, Alcohol and Drugs survey, een zelf ontwikkelde indicator voor externaliserend en internaliserend probleemgedrag, Short-Form Health survey, Education Information, Overview of Sexual Experiences, General Violence Questionnaire, Being a Parent Scale. Uit de logistische regressie analyses op basis van intention-to-treat kwam naar voren dat 69% van de deelnemers uit de controlegroep op z’n minst één externaliserend, internaliserend of aan middelen misbruik gerelateerd psychiatrisch probleem had op 25-jarige leeftijd, tegenover 59% van respondenten uit de interventiegroep (OR=0.59, BI=0.43-0.81; NNT=8). Ook het criminele gedrag (geweldsdelicten: -31%) en riskant seksueel gedrag was bij de interventiegroep significant lager. Op het behalen van een opleiding of het vinden van werk had de interventie geen invloed. Hiermee is aangetoond dat preventieve interventies effectief en kostenbesparend kunnen zijn.
Meer informatie: www.fasttrackproject.org
Dodge KA, Bierman KL, Coie JD, Greenberg MT, Lochman JE, McMahon RJ, Pinderhughes EE & Conduct Problems Prevention Research Group (2015). Impact of early intervention on psychopathology, crime, and well-being at age 25. American Journal of Psychiatry 172 (1), 59-70.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Een multimodale interventie om medicatietrouw in eerste fase van psychose te verbeteren moet bestaan uit online psycho-educatie, motiverende gespreksvoering en SMS-berichten
Doel van dit onderzoek is om een multimodale interventie te ontwikkelen die medicatietrouw in de eerste fase van de eerste psychotische episode moet verbeteren. De eerste ervaringen met anitpsychotica kunnen ertoe leiden dat de patiënt stopt met innemen, waardoor de prognose verslechtert. Medicatietrouw is een zeer complex, gedeeltelijk dynamisch proces. In deze internationale studie werden eerst de belangrijkste determinanten van medicatietrouw uit de literatuur opgespoord: houding ten opzichte van medicatie, ziekte-inzicht en gevoel van eigenwaarde (self-esteem). Voor een analyse naar de onderlinge verbanden tussen deze concepten en de invloed daarvan op medicatietrouw werden data gebruikt van een cohort patiënten (n=309) die binnen 2 weken na de manifestatie van de eerste of tweede niet-affectieve psychotische episode werden gerekruteerd. Op baseline, na 6 weken, na 3 en 18 maanden werden afgenomen: de Rosenberg Self-Esteem Scale, de Insight Scale van Birchwood met drie subschalen: relabeling symptoms, awareness of illness en need for treatment (zelfrapportage), het insight item van de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS) (score door hulpverlener) en de Drug Attitude Inventory (DAI). Met behulp van structural equation modellen werden de verbanden tussen de verschillende concepten met elkaar vergeleken. Er waren vijf latente constructen nodig om veranderingen op de lange termijn te kunnen verklaren: Objectief (ziekte-)Inzicht, Zelfgerapporteerd (ziekte-)Inzicht, Gevoel van Eigenwaarde, Houding ten opzichte van Medicatie, erkende Behoefte aan Behandeling. Deze constructen beïnvloeden elkaar als er veranderingen optreden, behalve het gevoel van eigenwaarde en de houding ten opzicht van medicatie. Een interventie mag geen inbreuk maken op het zelfconcept. Daarom komen de auteurs tot de conclusie dat een multimodale interventie om medicatietrouw te verhogen moet bestaan uit een combinatie van: motiverende gespreksvoering, automatische herinnerings-SMS-berichten en online aangeboden psycho-educatie.
Drake RJ, Nordentoft M, Haddock G, Arango C, Fleischhacker WW, Glenthøj B, Leboyer M et al  (2015). Modeling determinants of medication attitudes and poor adherence in early nonaffective psychosis: implications for intervention. Schizophrenia Bulletin 41 (3), 584-96.
Trefwoord: Vroege Psychose
De ervaringen omtrent een Eerste Psychotische Episode zijn traumatisch voor de lange termijn maar lijken slechts voor klein deel op PTSS
De ontwrichtende ervaring van de Eerste Psychotische Episode (EPE) kan leiden tot een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS). In deze Australische longitudinale kwalitatieve studie werden tien deelnemers die een EPE hadden doorgemaakt 3 à 6 maanden na de acute fase geïnterviewd (T1) over deze ervaring en nogmaals 3 maanden na het eerste interview (T2). Daarnaast werden behandelaars en/of belangrijke anderen van deze deelnemers geïnterviewd. De interviewdata werden met behulp van de Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA) thematisch geanalyseerd. Op T1 werden afgenomen: de Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI) en de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS). Op T2 alleen de PANSS. Twee onderwerpen stonden centraal in de interviews: a. begrip van de ervaring van de EPE en de behandeling ervan; b. het blijvende effect van de EPE. Uit de IPA kwamen zes kernthema’s naar voren: 1. De behandeling werd als gedwongen ervaren; dat kon tot gevoelens van onmacht leiden; 2. Desintegratie: men voelde verlies van controle over zichzelf en over de contacten met anderen; 3. Stigma werd ervaren, zowel zelf-stigma als stigma van anderen; 4. Gevoelens van vervreemding: dit gevoel was er voornamelijk in de herstelfase; 5. Gevoelens van verlies en gemis: ook voornamelijk in de herstelfase; 6. De stoornis werd als een voortdurend probleem gezien. Op grond hiervan kan gezegd worden dat de trauma opwekkende pijn van de EPE maar voor een klein deel samenvalt met de diagnostische criteria van PTSS. De EPE-ervaring heeft een blijvend effect op de identiteit, de relaties met anderen en het wereldbeeld. De EPE-ervaring heeft een fundamentele invloed op het zelfgevoel en op het omgaan met anderen. Hiermee moeten hulpverleners rekening houden.
Dunkley JE, Bates GW & Findlay BM. (2015). Understanding the trauma of first-episode psychosis. Early Intervention in Psychiatry 9 (3), 211-20.
Trefwoord: Vroege Psychose
De redeneerfout ‘te snel conclusies trekken’ komt bij personen met een Eerste Psychotische Episode twee keer zo vaak voor als bij de controlegroep
Er zijn meerdere vormen van ‘verkeerd redeneren en verkeerde conclusies trekken’ (reasoning biases), maar het fenomeen Jumping-to-Conclusions (JTC) (‘te snel conclusies trekken’) wordt sterk geassocieerd met psychoses. JTC is nog maar weinig onderzocht bij personen met een Eerste Psychotische Episode (EPE). In deze Britse studie werd bekeken of JTC meer voor komt bij een groep met EPE (n=108) in vergelijking met een controlegroep uit de algemene bevolking (n=101) en of er verbanden zijn tussen JTC en de ernst van de wanen én tussen JTC en het neuropsychologisch functioneren. JTC werd gemeten met een probabilistische redeneertaak met verschillende potten met kralen. Neuropsychologisch functioneren met de Wechsler Adult Intelligence Scale-Third Edition (WIAS-III); hiermee werden o.a. de intelligentie (IQ) en het werkgeheugen (WM) gemeten. Klinische wanen werden gemeten met een schaal van de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS). Niet-klinische waanideevorming werd gemeten met de Psychosis Screening Questionnaire (PSQ). Het bleek dat de helft (49%) van EPE-groep te snel conclusies trok, in ieder geval op één taak, tegenover 25% van de controlegroep (OR range van 2.1 tot 3.9; BI range van 1.5 tot 8.0). Er was een duidelijke associatie tussen JTC en de klinische ernst van de wanen en tussen JTC en het neuropsychologische functioneren –zowel met IQ als met WM-, maar niet tussen JTC en de niet-klinische waanideevorming. Deze laatste associaties gelden zowel voor de EPE-groep als voor de controlegroep. JTC maakt onderdeel uit van een neuropsychologische kwetsbaarheid voor psychose en JTC draagt bij aan het voortbestaan van actuele wanen. Daarom wordt aangeraden om al in en vroeg stadium psychologische interventies in te zetten om JTC en wanen te behandelen.
Falcone MA, Murray RM, Wiffen BD, O’Connor JA, Russo M, Kolliakou A, Stilo S et al (2015). Jumping to conclusions, neuropsychological functioning, and delusional beliefs in first episode psychosis. Schizophrenia Bulletin 41 (2), 411-8.
Trefwoord: Vroege Psychose
Personen met een Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) hebben in hun kindertijd significant vaker trauma’s en minder recente levensgebeurtenissen meegemaakt dan gezonde personen
Uit de literatuur komt naar voren dat er een verband is tussen psychotische stoornissen en het hebben meegemaakt van trauma’s in de kindertijd en/of van recente levensgebeurtenissen. In deze Nederlandse meta-analyse werd onderzocht of UHR-patiënten deze beide fenomenen significant vaker meemaken dan gezonde controles uit de algemene bevolking. Onder kindertrauma’s werd verstaan: psychologisch, fysiek, emotioneel of seksueel misbruik en emotionele verwaarlozing vóór het 17de jaar. Onder recente stressvolle levensgebeurtenissen werd verstaan: een substantiële (meestal gevaarlijke) verandering in iemands persoonlijke omstandigheden in de maanden voor de psychose. Er werden alleen studies geselecteerd waarbij UHR was gemeten met de Comprehensive Assessment of At Risk Mental State (CAARMS) of de Structured Interview for Prodromal Syndromes (SIPS). Er werden in totaal 16 studies geselecteerd, waarmee drie meta-analyse werden uitgevoerd (totaal aantal UHR 1111 en 335 controles). In de eerste meta-analyse werden 6 studies geïncludeerd waarmee de gemiddelde prevalentie van trauma’s werd berekend. Die bleek 86.8% (95% BI 77%-93%) te zijn. In de tweede meta-analyse (3 studies) werden de trauma-scores van UHR-patiënten vergeleken met die van gezonde controles. Bij de controles was de prevalentie van trauma’s significant lager, nl. tussen de 42.7% en de 60%. Die vergelijking tussen beide groepen resulteert in een Random effects Hedges’ g=1.09; Z=4.60, p<.001. De meta-analyse naar recente levensgebeurtenissen (2 studies) had als uitkomst dat de UHR-patiënten significant minder die gebeurtenissen meemaakten dan de gezonde controles (Random effects Hedges’ g=-0.53; Z=-2.36, p<.02). Omdat slechts 10-20% van de UHR-populatie uiteindelijk een volledige psychotische stoornis ontwikkeld, kunnen kindertrauma’s niet als de grootste risicofactor voor het ontstaan van psychoses gezien worden. Die trauma’s veroorzaken waarschijnlijk een algemene psychische kwetsbaarheid.
Kraan T, Velthorst E, Smit F, de Haan L & van der Gaag M. (2015). Trauma and recent life events in individuals at ultra high risk for psychosis: review and meta-analysis. Schizophrenia Research 161 (2-3), 143-9.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Bij personen met een Klinisch Hoog Risico op psychose (KHR) zijn de sociale cognities op alle domeinen significant lager dan bij gezonde personen
Uit recente meta-analyses is naar voren gekomen dat de sociale cognitie bij personen met schizofrenie en bij de KHR-groep aanmerkelijk slechter is dan bij de doorsnee bevolking. In de Amerikaanse Social Cognition Psychometric Evaluation (SCOPE) worden vier sociaal-cognitieve domeinen onderscheiden: 1.Theory of Mind (ToM): het vermogen om zich een beeld te vormen van het perspectief van een ander; 2. Sociale Perceptie (SP): het vermogen om bepaald gedrag in algemene categorieën te kunnen plaatsen; 3. Attributional Bias (AB) (‘vertekening van de attributie): gaat over toekennen van oorzaken van gedrag (intern of extern); bij AB wordt de attributie verkeerdelijk intern of extern gelegd; 4. Emotion Processing (EP): het kunnen herkennen van emoties uit gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal e.d. Vaak wordt maar één sociaal domein of alle domeinen gelijktijdig onderzocht. Deze Koreaanse meta-analyse onderzoekt het verschil tussen KHR en gezonde controles op alle sociale domeinen gezamenlijk én apart per sociaal-cognitief domein. Verder werd gekeken of de groep KHR die later een psychose heeft ontwikkeld een ander sociaal-cognitief profiel heeft als de KHR-groep die geen psychose heeft gekregen. In totaal werden 22 studies geïncludeerd met 1229 personen met KHR en 825 gezonde controles. De verschillen tussen beide groepen werden omgerekend naar effectgroottes uitgedrukt in Hedges’ g. Het bleek dat op alle domeinen de KHR-populatie in vergelijking met de gezonde controles aanzienlijke sociaal-cognitieve beperkingen had: op het totaal was het verschil middelmatig (g=-0.477). Voor AB was het groot (g=-0.708); voor EP (g=-0.446 en ToM (g=-0.425) middelmatig en voor SP (g=-0.383) klein. Voor de KHR-populatie was de sociale beperking het groots voor het AB-domein. Het is opmerkelijk dat het deel van de KHR-populatie dat geen psychose kreeg vaker een sterke interne attributie had dan het deel dat wel een psychose kreeg.
Lee TY, Hong SB, Shin NY & Kwon JS. (2015). Social cognitive functioning in prodromal psychosis: A meta-analysis. Schizophrenia Research 164 (1-3), 28-34.
Trefwoord: Vroege Psychose
Hoge prevalentie van co-morbide depressieve- en/of angststoornis in een Aziatisch cohort met Ultra Hoog Risico op psychose (UHR)
Uit recente meta-analyses blijkt dat een groot deel van de UHR-populatie ook een niet-psychotische psychiatrische stoornis heeft. Daar staat tegenover dat er weinig bewijs is dat die co-morbiditeit invloed heeft op de overgang naar een psychose. In deze studie uit Singapore werd in het kader van de Longitudinal Youth at Risk Study (LYRIKS) een groep met UHR (n=163) gerekruteerd met de Comprehensive Assessment of At-Risk Mental State (CAARMS) met als doel de prevalentie van co-morbide stoornissen op te sporen en te kijken wat voor klinische en functionele invloed die co-morbide stoornissen hebben. Behalve de CAARMS werden afgenomen: de Structured Clinical Interview for DSM-IV-TR Axis I Disorders (SCID), de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS), de Calgary Scale for Schizophrenia (CDDS), de Beck Anxiety Inventory (BAI), de Global Assessment of Functioning (GAF) en de Brief Assessment of Cognition in Schizophrenia (BACS). Met behulp van multivariate en logistische regressie analyses werden de data verwerkt. Het bleek dat 80.4% van de UHR-deelnemers ooit in het leven een co-morbide diagnose had gehad en dat 50,3% een actuele co-morbide diagnose had. De meeste frequente diagnoses waren depressieve stoornissen en angststoornissen. In vergelijking met de UHR-groep zonder co-morbiditeit, scoorde de UHR-groep met co-morbiditeit (zowel ooit als actueel) significant hoger op distress (gemeten met CAARMS), op positieve en algemene psychopathologie (PANSS), op depressie (CDSS) en op angst (BAI), en lager op algemeen functioneren (GAF). Op de cognitiescores waren er geen verschillen tussen de groepen. Er werd een cumulatief effect gemeten: de groep die een diagnose voor zowel depressie als angst had scoorde significant slechter dan de groepen die slechts één of geen co-morbide diagnose hadden. Er was een direct verband tussen slecht functioneren en een actuele co-morbiditeit. Er was geen verschil in co-morbiditeit tussen de groep die binnen een jaar een psychose ontwikkelde (slechts 6,7%) en de grote groep waarbij dat niet gebeurde.
Lim J, Rekhi G, Rapisarda A, Lam M, Kraus M, Keefe RS & Lee J (2015). Impact of psychiatric comorbidity in individuals at Ultra High Risk of psychosis – Findings from the Longitudinal Youth at Risk Study (LYRIKS). Schizophrenia Research 164 (1-3), 8-14.
Trefwoord: Vroege Psychose
Slechts 7% van groep met Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) die geen psychose ontwikkelt, heeft of krijgt géén co-morbide psychiatrische stoornis
Op de middellange termijn ontwikkelt twee derde van de groep met een Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) geen psychotische stoornis. Uit de literatuur komt naar voren dat deze groep wel ernstige psychische problemen houdt. In deze Australische studie werd onderzocht wat de prevalentie en het beloop was van de problemen van UHR-jongeren (n=226) die tussen 1993 en 2006 in de Personal Assessment and Crisis Evaluation (PACE) kliniek te Melbourne behandeld waren. De follow-up meting vond plaats tussen de 2 en 14 jaar na ontslag uit de kliniek. Op baseline zijn afgenomen: Brief Psychiatric Rating Scale (BPRS), Scale for the Assessment of Negative Symptoms (SANS), de Comprehensive Assessment of At-Risk Mental State (CAARMS), de Global Assessment of Functioning (GAF), de Wechsler Adult Intelligence Scale-Revised (WAIS-R). Bij de follow-up: Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders (SCID-I), CAARMS en persoonlijke interviews. Voor het beloop van de niet-psychotische stoornissen werden vier groepen onderscheiden: nooit, permanent of terugkerend, remissie of incidenteel. Het cohort werd in drie subgroepen verdeeld: lange follow-up periode (cohort 1993-2000), middelmatige (2001-2003) en korte (2004-2006). Het bleek dat bij follow-up 68,1% van het hele cohort aan de criteria voor tenminste één psychiatrische stoornis voldeed: stemmingsstoornissen bij 49%, angststoornissen bij 35% en middelenverslaving bij 29%. Daarnaast had 28% bij follow-up Attentuated Psychotic Symptoms (APS), afgezwakte psychotische symptomen. Op baseline was bij 90% van de deelnemers een niet-psychotische stoornis vastgesteld en die bleef bij 52% van hen tot aan de follow-up aanwezig. Bij de follow-up had 26% een remissie meegemaakt, maar 38% had een nieuwe stoornis ontwikkeld. Slechts 7% van het cohort had noch op baseline noch bij follow-up een stoornis. Vrouwelijke deelnemers hadden hogere scores voor een permanente stoornis.
Lin A, Wood SJ, Nelson B, Beavan A, McGorry P & Yung AR.(2015). Outcomes of nontransitioned cases in a sample at ultra-high risk for psychosis. American Journal of Psychiatry 172 (3), 249-58.
Trefwoord: Vroege Psychose
Ambulant Vroeg Interventie Team voor jongeren met hoog risico op psychose effectief in terugdringen van psychotische-, depressieve- en angst-symptomen
Het grootste deel van de psychische stoornissen ontstaat tussen het 14de en 24ste levensjaar. Over het algemeen wordt aangenomen dat het kosteneffectief is om in een vroege fase van een psychische stoornis interventies aan te bieden. In deze Engelse studie wordt verslag gedaan van de cliëntkenmerken van en behandelingsresultaten bij een groep jongeren met een hoog risico op een psychose (n=57; tussen 14-17 jaar) die drie jaar door het Central Norfolk Early Intervention Team (CNEIT), voornamelijk ambulant, werd behandeld. Het CNEIT biedt outreachende hulp in de vorm van o.a. cognitieve gedragstherapie, case management en sociale ondersteuning aan de jongere en zijn familie. De volgende meetinstrumenten werden op baseline, na 12 maanden en na 3 jaar afgenomen: de Positive and Negative Symptom Scale (PANSS), de Beck Depression Inventory-Second Edition (BDI-II), Beck Anxiety Inventory (BAI), de Schizotypal Symptoms Inventory (SSI), de Global Assessment of Functioning Scale Symptoms, de Social and Occupational Functioning Assessment Scale (SOFAS), de Brief Core Schema Scales (BCSS) en de Camberwell Assessment of Need (CAN). Op baseline werd onderscheid gemaakt tussen de groep met ernstige/middelmatige psychotische symptomen op de PANSS (n=34; 63.9%;) en de groep met milde symptomen op de PANSS (n=23). Na 12 maanden had nog maar 40,7% ernstige/middelmatige symptomen. Op baseline had 68,6% van de cliënten middelmatige of ernstige depressiesymptomen zoals gemeten met de BDI-II en had 60% ernstige angstsymptomen zoals gemeten met de BAI. Op baseline had 39,3% geen enkele bezigheid op het gebied van (vrijwilligers) werk of opleiding. Na 12 maanden en na 3 jaar was er een significante verbetering opgetreden op sociaal- en arbeidsgebied volgens de SOFAS (van gemiddeld=54.93 naar gemiddeld =71.29). Ook de scores voor depressie en angst namen af. Na drie jaar kon 64,7% van de cliënten worden doorverwezen naar de huisarts: de complexiteit van de problemen was succesvol naar een aanvaardbaar niveau teruggebracht.
Lower R, Wilson J, Medin E, Corlett E, Turner R, Wheeler K & Fowler D. (2015). Evaluating an early intervention in psychosis service for ‘high-risk’ adolescents: symptomatic and social recovery outcomes. Early Intervention in Psychiatry 9 (3), 260-7.
Trefwoord: Vroege Psychose
De groep eerste psychose patiënten met een historie van delinquent gedrag heeft een specifiek profiel en verdient speciale aandacht
Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de Historie van Delinquent Gedrag (HDG) bij patiënten met een Vroege Psychose (VP). In deze Zwitserse-Australische studie werd dossieronderzoek gedaan bij een representatief cohort VP-patiënten dat tussen 1998 en 2000 werd behandeld in het Early Psychosis Prevention and Intervention Centre (EPPIC) (n=674) te Melbourne. Doel was om 1. de prevalentie van HDG op te sporen; 2. de specifieke cliëntkenmerken van de HDG-groep in beeld te krijgen; 3. te kijken of de HDG-groep na 18 maanden behandeling door het EPPIC verschilde van de niet-HDG-groep. De diagnose werd vastgesteld met de Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID/P). In de dossiers werden de volgende soorten delicten gevonden: vermogensdelicten, verkeersdelicten, druggerelateerde delicten, geweldsdelicten en seksuele delicten. Pre-morbide functioneren werd vastgesteld met de Global Assessment of Functioning scale (GAF) en de Duration of Untreated Psychosis scale. Ook vroegere suïcidepogingen en traumatische jeugdervaringen zijn in de dossiers terug te vinden. Op baseline en na 18 maanden werden, naast de GAF, afgenomen: de Clinical Global Impressions scale (CGI) en de Modified Vocational Status Index (MVCI). Ook werden medicatietrouw en middelenverslaving gescoord. Met behulp van logistische regressie analyse werden de associaties tussen de HDG-groep en de niet-HDG-groep vs. de klinische variabelen in Odds Ratios (OR) uitgerekend. Het bleek dat 28,9% van de hele VP-groep een Historie van Delinquent Gedrag (HDG) had. De HDG-groep was significant eerder man (OR=2.09) en had een langere Duur van Onbehandelde Psychose (DOP) (OR=1.33). Ze had ook lagere GAF-scores, minder opleiding en significant meer middelenverslaving (OR=1.72). Op het einde van de behandeling bleek de HDG-groep, ten opzichte van de niet-HDG-groep, vaker opgenomen te zijn geweest, minder met de behandeling mee te werken, minder ziekte-inzicht te hebben en nog steeds vaker middelenverslaving te hebben. Omdat hun delicten vaak vóór de vaststelling van een VP hebben plaatsgevonden roepen de auteurs op om eerder op psychose te gaan screenen bij delinquente jongeren.
Marion-Veyron R, Lambert M, Cotton SM, Schimmelmann BG, Gravier B, McGorry PD & Conus P (2015). History of offending behavior in first episode psychosis patients: a marker of specific clinical needs and a call for early detection strategies among young offenders. Schizophrenia Research 161 (2-3), 163-8.
Trefwoord: Vroege Psychose
De Compensatory Cognitive Training (CCT) lijkt ook effectief voor personen die een eerste psychotische episode doormaken
Er is bewijs dat Cognitieve Remediatie Training (CRT) werkzaam is om de cognitieve beperkingen, die bij personen met schizofrenie vaak voorkomen, te verbeteren. Hoewel cognitieve beperkingen vaak al voorkomen bij personen die een psychose doormaken, vóórdat ze daadwerkelijk een psychose krijgen, wordt CRT nog maar weinig aangeboden in het vroege psychose circuit. In deze Canadese pilot- en haalbaarheidsstudie in de vorm van een RCT werd een recent ontwikkelde CRT-training op zijn effectiviteit getest bij een kleine groep (n=27) personen die een eerste psychotische periode meemaakte. Het gaat om de Compensatory Cognitive Training (CCT) interventie: de deelnemers krijgen in 12 wekelijkse groepssessies van 2 uur een training in het leren toepassen van nieuwe cognitieve strategieën gericht op de domeinen prospectief geheugen, attentie en waakzaamheid, leren en executieve functies met als doel nieuwe cognitieve gewoontes te ontwikkelen (CCT 16 personen; TAU 11). De volgende meetinstrumenten werden op baseline en na 12 weken afgenomen: de Wechsler Test of Adult Reading (WTAR), de Measurement and Treatment Research to Improve Cognition in Schizophrenia Consensus Cognitive Battery (MCCB), de University of California, San Diego Performance Based Skill Assessment-Brief Version (UPSA-B), de Mayer-Salvoley-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT), de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS) en de Calgary Depression Scale for Schizophrenia (CDSS). Met behulp van regressie analyses (ANCOVA) werden de effecten in beeld gebracht. De CCT-groep ging, in vergelijking met de controlegroep, significant vooruit op de totale MCCB-score (p=.002), op het onderdeel Trail Making, part A (p=.032) en op de MSCEIT (p=.041). Ook verbeterde –niet significant- de CCT-groep op een aantal andere onderdelen van de MCCB, maar waren er geen verschillen in de positieve, negatieve en depressieve symptomen. De CCT-interventie is haalbaar en kan tot verbeteringen in cognitie en sociale cognitie leiden bij personen met een eerste psychose.
Mendella PD, Burton CZ, Tasca GA, Roy P, St Louis L & Twamley EW (2015). Compensatory cognitive training for people with first-episode schizophrenia: results from a pilot randomized controlled trial. Schizophrenia Research 162 (1-3),  108-11.
Trefwoord: Vroege Psychose
De OPUS trial heeft ervoor gezorgd dat vroege psychose teams in heel Denemarken zijn ingevoerd
In dit beschrijvende artikel wordt de geschiedenis van de introductie en verspreiding van eerste-psychose-hulpverlening in Denemarken beschreven. Het begon met de OPUS I trial die van 1998 tot en met 2000 liep. Hierbij werden 547 patiënten met een eerste psychose gerandomiseerd in óf een intensief assertief behandelprogramma (n=275) (OPUS) óf de standaard behandeling. OPUS is geen acroniem maar verwijst naar het begrip ‘opus’ uit de muziekwereld. Binnen OPUS werden psychiatrische, psychologische en sociale interventies geïntegreerd. Samenwerking en respect waren kernwaarden. De hulpverlening had drie kernelementen: ACT, betrokkenheid van de familie en sociale vaardigheidstrainingen. Na 2 jaar bleek de OPUS-groep significant beter te scoren, in vergelijking met de controlegroep, op psychotische en negatieve symptomen, zij had minder middelenmisbruik, gebruikte lagere dosis antipsychotica, had een hogere tevredenheid met de behandeling en had minder opnames gehad. Na 5 jaar, 3 jaar nadat de OPUS-patiënten naar de standaardzorg waren over gegaan waren de meeste positieve klinische effecten verdwenen. De OPUS-zorg was ook kosten-effectiever dan de standaard zorg. Naar aanleiding van de positieve resultaten van OPUS besloot het Deense parlement om overal Vroege Interventie Teams op te richten: in 2013 waren er 20 teams. Deze interventie is alleen beschikbaar voor personen vanaf hun 18de jaar. In de nu lopende OPUS II trial worden de resultaten van 2 jaar intensieve behandeling vergeleken met die van 5 jaar intensieve behandeling. In de loop van 2015 zullen de resultaten van OPUS II naar buiten komen.
Nordentoft M, Melau M, Iversen T, Petersen L, Jeppesen P, Thorup A, Bertelsen M et al (2015). From research to practice: how OPUS treatment was accepted and implemented throughout Denmark. Early Intervention in Psychiatry 9 (2), 156-62.
Trefwoord: Vroege Psychose
In Australië is geen verband gevonden tussen het hebben van een psychotische stoornis en het wonen in een sociale achterstandsbuurt of het migrant zijn
Uit de literatuur komt naar voren dat, in ieder geval in Noord-Amerika en Europa, sociale omgevingsfactoren zoals wonen in een achterstandswijk, grote mate van urbanisatie en migratie erkende risicofactoren zijn voor psychotische stoornissen. In deze Australische studie werd onderzocht of er een verband is tussen sociale achterstand en het risico op het ontstaan van een psychose bij een Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) populatie en of er bij migranten met UHR een groter risico op psychose bestaat (N=219). Het gaat om een groep die in behandeling was bij het Personal Assessment and Crisis Evaluation (PACE) centrum in Melbourne. In  het PACE worden  jongeren vanaf 15 jaar behandeld bij wie UHR of een overgang naar psychose is vastgesteld met behulp van de Comprehensive Assessment of At-Risk Mental States (CAARMS). Sociale achterstand werd vastgesteld op grond van de postcode van het huisadres van de cliënten met gebruikmaking van de Socio-Economic Indexes for Areas (SEIFA) van het Australisch Bureau voor de Statistiek. De migratie status werd verkregen middels interviews met de cliënten. Er werd onderscheid gemaakt tussen eerste en tweede generatie migranten. Met behulp van Cox regresssie analyses werden de hazard ratio’s berekend. Van de totale UHR-groep bleek na 4,8 jaar 14,6% een psychose ontwikkeld te hebben. Er bleek geen verband tussen de mate van sociale achterstand en het risico op overgang naar een psychose (p=0.83). Hierbij speelt altijd de vraag of de persoon met een psychose al in de wijk woonde voordat de psychose zich voordeed of dat hij in de achterstandswijk terecht is gekomen vanwege de psychose. Ook voor de eerste en tweede generatie migranten gold dat zij geen hoger risico op het ontwikkelen van psychoses hadden (p=0.84). Hiermee wijken deze Australische resultaten sterk af van wat er tot nu in Noord-Amerika en Europa gevonden is.
O’Donoghue B, Nelson B, Yuen HP, Lane A, Wood S, Thompson A, Lin A et al (2015). Social environmental risk factors for transition to psychosis in an Ultra-High Risk population. Schizophrenia Research 161 (2-3), 150-5.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Niet-natuurlijke sterfte is 13 maal groter in cohort personen met psychotische stoornis of schizofrenie dan in algemene bevolking
Uit alle data blijkt dat personen met een psychotische stoornis of schizofrenie tussen de 15 en 20 jaar eerder sterven dan hun leeftijdsgenoten in de algemene bevolking. Er is nog weinig bekend over de klinische en sociale risicofactoren die deze ongelijkheid kunnen verklaren. In deze Engelse cohort studie werden 557 personen die een eerste psychotische episode doormaakten voor minimaal 10 jaar gevolgd: de Aetiology and Etnicity in Schizophrenia and Other Psychoses (ӔSOP) studie. Alle patiënten hadden zich voor het eerst bij de GGZ in Zuidoost Londen of Nottinghamshire gemeld. De Standardized Mortality Ratios (SMR’s) met 95% betrouwbaarheidsintervallen werden uitgerekend voor alle, natuurlijke en niet-natuurlijke doodsoorzaken. De SMR is een relatieve maat voor sterfte in een indexpopulatie (in dit geval de personen in het cohort) ten opzichte van een standaardpopulatie (in dit geval de Engelse bevolking, zoals gepubliceerd door het Engelse Bureau voor de Statistiek) gecorrigeerd voor leeftijdsgroepen en sekse. Het bleek dat de sterfte in het cohort bijna vier maal zo hoog was als in de algemene bevolking (SMR 3.6; 95%BI 2.6-4.9). Het verschil in sterfte door natuurlijke oorzaken was een stuk lager: SMR 1.7; 95%BI 1.0-2.7. Het grote verschil zit in de niet-natuurlijke doodsoorzaken: SMR 13.3; 95%BI 8.7-20.4. De niet-natuurlijke sterfte is bij personen met een psychotische stoornis dus 13 maal zo groot als in de algemene bevolking. De grootste oorzaak van niet-natuurlijke sterfte was suïcide. De belangrijkste risicofactor die met een verhoogd risico op eerder sterven (alle oorzaken) geassocieerd werd was drugsgebruik (adj. RR –adjusted Rate Ratio)- 2.31; 95%BI 1.06-5.03). Een belangrijke risicofactor op een eerdere natuurlijke dood was een langere tijd totdat de eerste remissie van symptomen optrad: adj. RR 6.61; 95%BI 1.33-3277). Er was ook een duidelijke associatie tussen betrokkenheid van de familie en een verminderd risico op een niet-natuurlijke dood: adj. RR 0.09, 95% BI 0.01-0.69).
Reininghaus U, Dutta R, Dazzan P, Doody GA, Fearon P, Lappin J, Heslin M et al (2015). Mortality in schizophrenia and other psychoses: a 10-year follow-up of the ӔSOP first-episode cohort. Schizophrenia Bulletin 41 (3), 664-73.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Niet-affectieve psychoses onder de 14 jaar komen zeer zeldzaam voor maar zijn meestal wel ernstig
De eerste psychoses, die in veel gevallen de voorbode van schizofrenie zijn, doen zich meestal voor in de latere tienerjaren tot midden twintig. Er is weinig bekend over niet-affectieve psychoses bij kinderen jonger dan 14 jaar. In deze Britse studie werd gepoogd de incidentie, symptoomprofielen, demografische kenmerken en korte termijn beloop op te sporen van alle bevestigde gevallen in één jaar tijd van niet-affectieve psychosen bij kinderen jonger dan 14 jaar in Groot-Brittannië (GB). De gevallen werden gevonden via het Child and Adolescent Psychiatric Surveillance System (CAPPS). De  behandelaars kregen een vragenlijst over de gevallen. In de periode september 2010 tot september 2011 bleven van de oorspronkelijk 28 potentiële gevallen 8 bevestigde gevallen over die voldeden aan de ICD-10 criteria voor schizofrenie en verwante stoornissen. Dit betekent dat de incidentie van niet-affectieve psychoses bij 10-14 jarigen in GB bedraagt: 0.21/100.000 (95%BI 0.08-0.24). Van deze acht gevallen waren er vijf vrouwelijk, zes waren Wit (Europees), één Zwart en één Aziatisch. Dit staat haaks op eerdere bevindingen over zeer vroege psychosen, waarbij naar voren kwam dat het vaker bij mannen en etnische minderheden zou voorkomen Bij vijf van de acht kwamen zeker psychiatrische problemen in de familie voor. Na een jaar was er slechts één in remissie, de rest had chronische symptomen. Wanen en denkstoornissen hebben meer voorspellende waarde voor ‘echte’ gevallen dan hallucinaties.
Tiffin PA & Kitchen CE. (2015). Incidence and 12-month outcome of childhood non-affective psychoses: British national surveillance study. British Journal of Psychiatry 206 (6), 517-8.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Vooral de opeenstapeling van verschillende jeugdtrauma’s doet het risico op psychoses enorm toenemen
Verschillende soorten jeugdtrauma’s vormen een risicofactor voor het ontstaan van psychoses. Er is veel onderzoek gedaan naar het verband tussen de volgende jeugdtrauma’s en psychoses: seksueel misbruik, emotionele mishandeling, fysieke mishandeling, verlies van ouder(s), echtscheiding, emotionele en fysieke verwaarlozing, gedeeltelijk opgroeien in pleeggezin of jeugdinstelling. Toch is het niet duidelijk of bepaalde jeugdtrauma’s eerder tot psychoses leiden dan andere. In dit Deense case-control onderzoek werd het effect van elk van de  specifieke jeugdtrauma’s onderzocht en werd er berekend of er sprake is van een dosis-response effect. De jeugdtrauma’s en de psychopathologie werden vergeleken tussen een groep die een eerste psychotische episode (EPE) had meegemaakt (n=110) ten opzichte van een controlegroep (n=110). De data werden verzameld met: de Childhood Trauma Questionnaire (CTQ), de Childhood Experience of Care and Abuse Questionnaire (CECAQ), het OPCRIT diagnostische systeem, de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS) en de Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI). In de EPE-groep had 89% één of meerdere jeugdtrauma’s meegemaakt, tegenover 37% in de controlegroep. In de EPE-groep had 52% drie of meer jeugdtrauma’s meegemaakt tegenover 7% in de controlegroep. Jeugdtrauma’s kwamen 4 tot 17 keer vaker voor in de EPE-groep (alle p<0.01). Het risico op psychose werd bij elk extra jeugdtrauma 2,5 keer groter. Alle associaties tussen specifieke jeugdtrauma’s en psychose namen flink af als ze werden gecontroleerd voor alle andere jeugdtrauma’s. De auteurs komen tot de conclusie dat het erop lijkt dat het minder van belang is wélk jeugdtrauma iemand heeft ondergaan maar meer dát iemand een jeugdtrauma heeft meegemaakt en vooral hoeveel en hoelang de persoon jeugdtrauma’s heeft meegemaakt (dosis-response relatie).
Trauelsen AM, Bendall S, Jansen JE, Nielsen HG, Pedersen MB, Trier CH, Haahr UH et al (2015). Childhood adversity specificity and dose-response effect in non-affective first-episode psychosis. Schizophrenia Research 165 (1), 52-9.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
Oorzaak van afname van psychoses in UHR-populatie kan liggen in verhoogd bewustzijn van UHR-symptomen bij hulpverleners en algemene bevolking waardoor er eerder verwezen wordt
In deze Australische studie wordt onderzocht of de steeds grotere afname van de overgang naar psychoses bij patiënten met een Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) te maken kan hebben met een verandering in de verwijspatronen. De verwijzers en de verwijspatronen van een groot deel van de jongeren die tussen 2000 en 2004 naar de specialistische Personal Assessment and Crisis Evaluation (PACE) kliniek in Melbourne werden verwezen, werden vergeleken met soortgelijke data uit de periode 1995-1996 (n totaal=148). De verwijspatronen werden verkregen middels interviews met de patiënten. In de periode 2000-2004 was het gemiddeld aantal (hulpverlenings-)contacten voordat er naar de PACE werd verwezen1.93 en was de gemiddelde tijd tussen het begin van de symptomen en de verwijzing naar PACE 46,5 week. In het cohort uit 1995-1996 was het gemiddeld aantal contacten 2.36 en duurde het gemiddeld 85,8 weken voordat de verwijzing werd gedaan. De meeste verwijzingen kwamen in de periode 2000-2004 van het Jeugd Crisis Team en niet via de huisarts. Door een toenemende bekendheid met symptomen die kunnen wijzen op een beginnende psychose bij hulpverleners en de algemene bevolking is men er alerter op geworden en wordt er eerder naar de PACE verwezen. Hierdoor ontwikkelen UHR-patiënten wellicht minder vaak een psychose.
Wiltink S, Velthorst E, Nelson B, McGorry PM & Yung AR. (2015. Declining transition rates to psychosis: the contribution of potential changes in referral pathways to an ultra-high-risk service. Early Intervention in Psychiatry 9 (3), 200-6.
Trefwoord: Vroege Psychose
Eerste stap naar classifier waarmee op basis van bepaalde bloedwaardes kan worden voorspelt wie wel en wie niet een psychose ontwikkelt in een UHR-populatie
Preventieve interventies in verband met psychoses zouden effectiever kunnen worden als er een bloedtest zou bestaan die onderscheid kan maken binnen de groep patiënten met een Ultra Hoog Risico op psychose (UHR) tussen wie wel en wie niet daadwerkelijk een psychose zal ontwikkelen. Het is bekend dat personen met schizofrenie afwijkende bloedwaardes hebben op ontstekingen, oxidatieve stress, metabolisme en hormonen. In het kader van de North American Prodrome Longitudinal Study (NAPLS) is met behulp van een speciale algoritme een keuze gemaakt van 15 te analyseren stoffen waarvan verwacht wordt dat ze onderscheid maken tussen de bloedwaardes van de UHR-groep die wel psychose krijgt (UHR-P; n=32), de UHR-groep die geen psychose krijgt (UHR-NP; n=40) en een controlegroep (CG; n=35). Het gaat om stoffen die met het immuunsysteem en de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as te maken hebben, zoals o.a. malondialdehydemodified low-density lipoproteïne, interleukin-1B, groei hormoon, KIT ligand, interleukin-8, interleukin-7en resistine. De uitslagen wijzen erop dat deze biomarkers een goede positieve predictieve waarde hebben: het bleek dat 72% van UHR groep die volgens de test echt een groot risico liep ook daadwerkelijk een psychose ontwikkelde (binnen 2 jaar). De biomarkers hebben ook een goede negatieve predictieve waarde: 84% van de personen die volgens de test weinig risico op psychose liepen, liepen ook echt weinig risico. Van de classifier (verzameling biomarkers) werd ook de area under the curve van de ROC-curves uitgerekend: die geven een goede indruk van predictieve validiteit van het diagnostisch instrument. De AUC van UHR-P versus UHR-NP was 0.88, de AUC van UHR-P versus CG was 0.91. De sensitiviteit en de specificiteit van deze classifier zijn goed. Er zullen meerdere bloedtesten in andere groepen afgenomen moet worden om dit verder te ontwikkelen. Dit heeft klinisch potentieel.
Perkins DO, Jeffries CD, Addington J, Bearden CE, Cadenhead KS, Cannon TD, Cornblatt BA et al  (2015). Towards a psychosis risk blood diagnostic for persons experiencing high-risk symptoms: preliminary results from the NAPLS project. Schizophrenia Bulletin 41 (2), 419-28.
Trefwoord: Vroege Psychose
Rond de eerste psychotische periode zijn er duidelijke afwijkingen van de normale ontwikkeling van de witte stof in de hersenen vastgesteld
In deze Amerikaanse review over de verbanden tussen veranderingen in de loop van het leven in de omvang en patronen van de witte stof in de hersenen en de ontwikkeling van psychotische stoornissen, wordt schizofrenie opgevat als zowel een stoornis in de neurologische ontwikkeling als een stoornis van de ‘verbindingen’. Witte stof is hersenweefsel dat bestaat uit dicht opgepakte, door wit myeline omgeven axonen, waarlangs signalen naar andere zenuwcellen gezonden worden. Uit vele Diffusion Tensor Imaging (DTI) studies is duidelijk geworden dat veranderingen in de witte stof ontwikkeling anders verloopt dan bij gezonde personen. Vooral tijdens de adolescentie is er een enorme toename van de voor snelle verbindingen in de hersenen noodzakelijke witte stof. Dat is net de periode waarin vaak de eerste psychose zich voordoet. Bij die groep wordt die normale ontwikkeling dus verstoord. Die veranderingen in witte stof in de adolescentie hebben invloed op de ontwikkeling van hogere cognitieve functies. De auteurs onderschrijven het vijf stadia model van schizofrenie van McGorry: stadium zonder symptomen, stadium met milde symptomen, stadium van de eerste volledige psychose, stadium van remissie en terugval en ten slotte het stadium waarin de stoornis ernstig en blijvend is. Er zijn ook duidelijke, parallelle stadia in de ontwikkelpatronen van de witte hersenstof waar te nemen. Chronische patiënten op leeftijd hebben waarschijnlijk veel meer te kort aan witte stof dan in de eerste periode. Latere veranderingen worden ook beïnvloed door neurotoxiciteit, abnormale leeftijdseffecten (o.a. hormonale veranderingen) en medicatie.
Peters BD & Karlsgodt KH. (2015). White matter development in the early stages of psychosis. Schizophrenia Research 161 (1), 61-9.
Trefwoord: Psychotische stoornissen
 

Back To Top